Wanneer gebruik je die, dat en wat als betrekkelijk voornaamwoord?
Die, dat en wat zijn betrekkelijke voornaamwoorden, of relatieve pronomina. Je gebruikt ze aan het begin van een bijzin waarin je extra informatie geeft over (een deel van) de hoofdzin. Ook voor veel Nederlanders is dit een lastige kwestie, omdat er een taalverandering in gaande is. Ik geef nu eerst de ‘officiële’ regels, daarna ga ik in op de veranderingen.
De regels
Die
Die gebruik je om te verwijzen naar een de-woord uit de hoofdzin.
- De man die daar loopt, is mijn buurman.
- Ik vind de jurk die zij draagt, echt prachtig!
Dat
Dat gebruik je om te verwijzen naar een het-woord uit de hoofdzin.
- Hoe heet het boek dat je leest?
- Dit is het beste voorstel dat er gedaan is.
Wat
Wat gebruik je om te verwijzen naar een onbepaald voornaamwoord, een overtreffende trap of een hele zin.
- Een weekje vakantie is alles wat ik wil.
- Dit is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
- Mijn broer komt altijd te laat, wat ik heel irritant vind.
Veranderingen
Wat is er nu aan het veranderen? Eigenlijk twee dingen. De eerste is het gebruik van wat in plaats van dat. In spreektaal is dit al bijna de standaard. Onderstaande zinnen klinken voor de meeste Nederlanders helemaal niet gek.
- Hoe heet het boek wat je leest?
- Dit is het beste voorstel wat er gedaan is.
In schrijftaal vindt men dit wel nog fout. Deze verandering is niet zo heel gek; vergelijkbare constructies hebben haar ook al doorgemaakt. Vroeger zei je bijvoorbeeld: ‘Het huis daar ik woon’. Dat vinden we nu echt fout, omdat de verandering van daar naar waar al voltooid is.
De tweede verandering die nu gaande is, is nog minder gangbaar – en minder geaccepteerd. Het gaat om het gebruik van die waar je dat zou verwachten. Volgens mij gebeurt dit alleen in vrij specifieke gevallen, namelijk als je met een het-woord naar een persoon verwijst. Kennelijk vinden mensen het dan toch raar om het onzijdige dat te gebruiken.
- Mijn neefje, die al 15 is, zit in de derde klas.
- Dat kun je het beste aan het meisje die achter de kassa zit, vragen.
Oefenen in de les
Wat doe je hiermee in je les? Om te beginnen zou ik toch nog de officiële regels aanleren. Begin met woorden waarvan je cursisten het lidwoord kennen (of met zinnen waar het lidwoord in staat), zodat ze daar niet ook steeds naar moeten zoeken. Je kunt beginnen met alleen die en dat, en ze dat laten invullen in de zin. Dat kan schriftelijk, maar ook mondeling, met van alles uit het lokaal. Denk aan zinnen als:
- Dat is het bord dat aan de muur hangt.
- Dat is het boek dat op tafel ligt.
- Dat is de stoel die onder de tafel staat.
- Dat is de pen die op tafel ligt.
Later kun je natuurlijk meer variatie aanbrengen in de zinnen. Je kunt je cursisten bijvoorbeeld vragen om iets of iemand te beschrijven waarbij ze een bijzin gebruiken. Geef bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord, en laat ze daar een zin mee maken.
Ik zou, als de cursisten deze regel redelijk beheersen, altijd wel benoemen dat het in de praktijk vaak anders gaat, en dat ze dus ook vaak wat zullen horen waar ze dat verwachten. Je zou er zelfs een luisteropdracht van kunnen maken: horen ze deze week gesprekspartners deze ‘fout’ maken? Op corrigeren van dat en wat in spreektaal ben ik niet zo streng. In schrijftaal vind ik het wel nog echt fout – zeker in formele teksten.