Wanneer gebruik je die en wanneer waarop als betrekkelijk voornaamwoord?
In de zin ‘De stoel die daar staat, is mooi’ is die een gewoon betrekkelijk voornaamwoord dat verwijst naar de stoel (het antecedent). Waarop in de zin ‘De stoel waarop ik zit, is mooi’ is een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord. Dat is een combinatie van waar en een voorzetselbijwoord.
Beide zinnen zijn op te vatten als samenvoegingen van twee zinnen, die zoiets moeten zijn als:
- De stoel staat daar. De stoel is mooi.
- De stoel is mooi. Ik zit op de stoel.
Dan zie je duidelijker het verschil in de verwijzing. In de eerste zin staat de stoel los in de zin, maar in de tweede zin staat er het vaste voorzetsel op bij. Dat op moet terugkomen in het betrekkelijk voornaamwoord, vandaar dat je dan waarop krijgt.
Om het helemaal ingewikkeld te maken, kun je dit waarop ook nog splitsen in de zin: ‘De stoel waar ik op zit, is mooi.’
Oefenen in de les
Behandel eerst de gewone betrekkelijke voornaamwoorden, en pas als die bekend zijn het betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord (ten overvloede: vermijd die term! Ik noem het gewoon een betrekkelijk voornaamwoord).
Begin in elk geval met zinnen waarin het voornaamwoordelijk bijwoord niet gescheiden is; die zijn wat makkelijker. Ga op zoek naar goede, natuurlijke voorbeelden, liefst met combinaties van een werkwoord en vast voorzetsel die je cursisten al kennen (veel methodes hebben daar een lijst van).
Wat ideeën voor oefeningen:
- Geef een aantal zinnen en laat benoemen waar het voornaamwoordelijk bijwoord naar verwijst.
- Ga in een leestekst op zoek naar dit type betrekkelijk voornaamwoord, en benoem het antecedent en de combinatie van werkwoord en voorzetsel.
- Laat zinnen samenvoegen. Je geeft dan bijvoorbeeld een aantal zinnen als: ‘De stoel is mooi. Ik zit op de stoel’, en laat daarvan maken ‘De stoel waarop ik zit, is mooi.’ Let daarbij, zeker in het begin, op de volgorde: begin met wat de hoofdzin moet worden.
- Geef invulzinnen, als ‘De stoel _________ ik zit, is mooi.’ en laat de cursisten het juiste woord invullen. Doe dit eerst met alleen het voornaamwoordelijk bijwoord, en daarna met zinnen met beide typen betrekkelijk voornaamwoord.
- Uiteraard oefen je ook met spreken: lok zinnen uit waarin ze het voornaamwoordelijk bijwoord moeten gebruiken. Laat ze bijvoorbeeld iets vertellen over een bepaald voorwerp. Tijdens een online les kun je bijvoorbeeld de opdracht geven om een of twee voorwerpen uit hun huis te pakken en daar iets over te vertellen.
Het is belangrijk om een aantal verschillende oefeningen te doen, en dit een paar keer terug te laten komen.