Welk voornaamwoord is juist als je naar mensen verwijst?
Betrekkelijke bijzinnen kunnen beginnen met die, dat of wat, maar ook met een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord. Dat laatste gebeurt als er in de bijzin een voorzetsel staat, dat bij het antecedent hoort. Maar er is nog een regel – die vrijwel alleen in schrijftaal wordt gehanteerd. Als je naar mensen verwijst, moet je volgens die regel een voorzetsel + wie gebruiken aan het begin van de betrekkelijke bijzin.
- De mensen met wie ik praat, zijn mijn vrienden.
- Mijn collega, aan wie je dit moet vragen, is morgen weer aanwezig.
- Mijn baas is een man op wie ik vertrouw.
Spreektaal
In spreektaal wordt in deze gevallen ook vaak waar + voorzetsel gebruikt.
- De mensen waarmee ik praat, zijn mijn vrienden.
- Mijn collega, waaraan je dit moet vragen, is morgen weer aanwezig.
- Mijn baas is een man waarop ik vertrouw.
Taaladviezen
Anders dan veel mensen denken, is de grammatica van het Nederlands nergens officieel vastgelegd. Het is dus niet zo dat je ‘officieel’ de mensen met wie moet zeggen. Adviezen over deze kwestie vind je op de websites van Onze Taal, de Taalunie en in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Een korte samenvatting: volgens Onze Taal vinden veel mensen een vorm als met wie beleefder. De Taalunie noemt beide vormen correct en bruikbaar voor spreektaal, en zegt dat met wie in schrijftaal wel wat geschikter is. De ANS noemt waarmee ‘informeel’. Er lijkt dus weinig bezwaar te zijn om hier niet al te zwaar aan te tillen. Het is wat mij betreft een taalvorm die aan het veranderen is, omdat ‘we’ het onderscheid tussen mensen en andere woorden hier kennelijk niet van groot belang vinden.
Grappig vind ik zelf altijd dat deze verandering in vragen (nog?) niet aan de gang is. Ik geloof niet dat er mensen zijn die vragen Waar praat je mee? als ze een persoon bedoelen. Dan zeg je altijd Met wie praat je?
Op zoek naar werkvormen?
In de e-learning Grammatica voor NT2-docenten staat de informatie van deze website gegroepeerd op onderwerp. Bovendien staan bij elk onderwerp een of meer werkvormen uitgelegd – vaak met concrete oefeningen die je zó kunt overnemen.