Waarom gebruik je het in zinnen als ‘De vrouw heeft het koud’?
Het woordje het is best lastig. Belangrijk is ten eerste om onderscheid te maken tussen het lidwoord het en het voornaamwoord het. Als voornaamwoord komt het bijvoorbeeld voor in een zin als ‘De vrouw heeft het koud.’ Maar welke functie heeft het dan precies?
Het kan in het Nederlands op verschillende manieren gebruikt worden. Het kan bijvoorbeeld voorkomen in combinatie met een koppelwerkwoord, maar het kan ook een (voorlopig) lijdend voorwerp zijn. Cursisten zullen het meestal eerst als lijdend voorwerp tegenkomen, in zinnen als: ‘Weet je waar mijn boek is? Nee, ik heb het niet gezien.’ Hier heeft het een duidelijke verwijzende functie.
Loos lijdend voorwerp
Ingewikkelder is het al in zinnen als ‘De vrouw heeft het koud.’ Hier is het een loos lijdend voorwerp. Dit het komt voor bij combinaties van hebben en een bijvoeglijk naamwoord, die samen een toestand uitdrukken (zoals het warm hebben, het druk hebben, enz.). Ook in sommige andere uitdrukkingen komt dit het voor. Het heeft dan alleen een grammaticale functie en heeft niet echt een betekenis. Andere voorbeelden zijn:
- Ze zetten het op een lopen.
- Je brengt het er aardig van af.
- Wij kunnen het goed me elkaar vinden.
Voorlopig lijdend voorwerp
Tot slot zijn er nog zinnen waarin het een voorlopig lijdend voorwerp is. Het echte lijdend voorwerp staat dan in een bijzin, die verderop komt. Het gaat dan om zinnen als ‘Ik vind het leuk dat we volgend jaar op vakantie naar Amerika gaan.’ Dit het komt voor bij werkwoorden die een waardering uitdrukken (zoals waarderen en betreuren) en bij vinden in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord.
Wat deze constructies met elkaar gemeen hebben, is dat de constructie een lijdend voorwerp nodig heeft, maar dat er geen concreet lijdend voorwerp beschikbaar is. Dan vullen we het in, om die plek toch opgevuld te hebben.
Oefenen in de les
Op de lagere niveaus kun je met dit onderwerp goed wachten tot er vragen over komen. Het gebruik van het in zinnen als ‘Weet je waar mijn boek is? Nee, ik heb het niet gezien’ levert meestal weinig problemen op. Je kunt natuurlijk oefenen met dergelijke vraag-antwoordconstructies.
Het gebruik van zinnen als ‘Ik heb het warm’ kun je goed oefenen met ‘picture talk’. Je laat dan een plaatje zien, bijvoorbeeld van iemand die het duidelijk koud heeft. Daarover ga je in gesprek met je groep, door vragen te stellen over het plaatje. ‘Heeft de vrouw het koud?’, ‘Heeft de vrouw het koud of warm?’, ‘Wie heeft het koud?’ Het lijkt of je steeds dezelfde vraag stelt, maar de invalshoek is steeds net anders. Cursisten hoeven niet per se met een hele zin te antwoorden (afhankelijk van hun niveau), maar jij herhaalt wel steeds de hele zin. Stel dat je vraag is ‘Heeft de vrouw het koud?’ en je cursisten antwoorden ‘Ja’, dan zeg jij: ‘Ja, inderdaad. De vrouw heeft het koud.’ Zo horen cursisten jou dat het steeds op de juiste manier gebruiken. Dit kun je herhalen met vergelijkbare constructies.
Ook de zinnen met het als voorlopig lijdend voorwerp kun je op deze manier oefenen, maar je kunt ook iets anders verzinnen. Bijvoorbeeld beginnen met ‘Ik vind het leuk om …’ en dan je cursisten dat steeds laten aanvullen (waarbij ze de constructie ook herhalen).
In het boekje SchrijfVaardig deel 3 staan ook twee aardige oefeningen. De eerste is een tekstje waarin het op veel verschillende mogelijkheden wordt gebruikt. Cursisten moeten dan steeds aangeven waarom je daar het moet gebruiken. Bij de tweede oefening staat weer een verhaaltje, met daarin lege plekken. Daarop moet op de juiste plekken het worden ingevuld. Deze oefeningen zijn geschikt vanaf B1.