Hoe gebruik je de positiewerkwoorden liggen, zitten, hangen en staan?
De werkwoorden liggen, zitten, hangen en staan geven vaak informatie over de positie waarin het onderwerp van de zin zich bevindt. Maar vooral zitten wordt wel heel breed gebruikt. De werkwoorden van positie hebben ook een tegenhanger: de werkwoorden van actie leggen, doen / stoppen, (op)hangen en zetten.
Liggen en leggen
Liggen gebruik je als de positie van het subject horizontaal is en bij aardrijkskundige locaties.
- Zij ligt in haar bed.
- Mijn telefoon ligt op een stapel boeken.
- Waar is mijn bril? Hij ligt op tafel.
- Groningen ligt in het noorden van Nederland.
- Achter ons huis ligt een zandpad.
De actie hierbij druk je uit met het werkwoord (neer)leggen:
- Ik leg de kinderen in bed.
- Wie heeft mijn telefoon daar neergelegd?
- Ik leg mijn bril op tafel.
Zitten en doen / stoppen
Zitten gebruik je natuurlijk voor het zitten op een stoel of bank, maar ook om aan te geven dat je een bepaalde functie hebt, ergens langere tijd bent of dat iets zich in iets anders bevindt. Ook gebruik je zitten bij het passen van kleding.
- Wij zitten in de trein.
- Mijn dochter zit in de derde klas.
- Wie zitten er in het bestuur?
- Thomas zit al drie jaar in de gevangenis. Hij moet nog twee jaar zitten.
- Deze broek zit heerlijk!
- In de soep zit courgette, ui, knoflook en wortel.
- Wat zit er in je tas?
De actie bij de laatste twee betekenissen druk je uit met doen of stoppen.
- Ik doe altijd courgette, ui, knoflook en wortel in deze soep.
- Ik stop mijn sleutels altijd meteen weer in mijn tas.
Hangen en ophangen
Hangen gebruiken we meestal vrij letterlijk.
- De jassen hangen aan de kapstok.
- Aan de muur hangen veel foto’s en schilderijen.
- ’s Avonds hang ik het liefst op de bank.
De actie bij de eerste twee werkwoorden druk je uit met (op)hangen.
- De kinderen hangen hun jassen aan de kapstok.
- Wie heeft al die foto’s opgehangen?
Staan en zetten
Staan gebruik je voor dingen in een verticale positie, dingen die op pootjes, voetjes of wielen staan en bij teksten, afbeeldingen, bestanden en informatie.
- De boeken staan in de kast.
- Voor het raam staat een grote bank.
- Die fietsen mogen hier niet staan.
- Waar staat dat in de tekst?
- In dat boek staan mooie tekeningen.
De actie bij dit werkwoord druk je uit met (neer)zetten.
- We hebben de boeken op alfabet gezet.
- Zet jij de wijn vast op tafel?
- Ik heb mijn fiets daar neergezet.
- Zet alles maar op papier, dan kijk ik er wel even naar.
Oefenen in de les
Veel methodes besteden aandacht aan deze werkwoorden, maar op heel verschillende momenten. Voor cursisten kan dat weleens verwarrend zijn, omdat ze eerst in veel van deze betekenissen zijn leren, en daarna een nieuw woord. Ik zou er dan ook voor pleiten om direct het meest gewone werkwoord te gebruiken; dat zijn dus vaak de hierboven genoemde. Geef vooral veel voorbeelden. Je vindt er hierboven een aantal, maar ook op bijvoorbeeld Zichtbaar Nederlands. We gebruiken de positiewerkwoorden ook om aan te geven in welke positie iemand een handeling uitvoert.
Een goede oefening is vaak om een kamer te beschrijven. Je kunt daar een plaatje voor gebruiken, maar ook het lokaal waarin je lesgeeft of de eigen kamer van de cursisten. Laat ze bijvoorbeeld vragen stellen als ‘Wat hangt er aan de muren?’ ‘Waar staat je bank?’ Ook in 77 puntjes op de i staan enkele oefeningen.