Oefenen met het perfectum
Het Nederlands kent twee verschillende verleden tijden: het imperfectum (de onvoltooid verleden tijd) en het perfectum (de voltooid tegenwoordige tijd).
Het perfectum maken
Het perfectum maken we met twee werkwoorden: het hulpwerkwoord (hebben of zijn) en het voltooid deelwoord (of participium). Het voltooid deelwoord staat aan het eind van de zin.
Het voltooid deelwoord
De meeste werkwoorden hebben een regelmatig gevormd voltooid deelwoord. Die vorm je volgens de regel: ge + ik-vorm + d/t. Let op dat dat ge bij scheidbare werkwoorden in het midden van het werkwoord staat. Ook zijn er wat uitzonderingen: werkwoorden die beginnen met be-, ge-, her-, ont- of ver- krijgen geen ge: betaald, gebruikt, verteld, enz.
Onregelmatige werkwoorden
Er is ook een grote groep onregelmatige werkwoorden, die cursisten uit hun hoofd moeten leren. Veel methodes hebben hier een lijst van. De meest voorkomende zijn: zijn, worden, hebben, gaan, komen, doen, staan, krijgen, geven, laten, vinden, nemen en houden.
Op zoek naar werkvormen?
In de online cursus Grammatica voor NT2-docenten staat de informatie van deze website gegroepeerd op onderwerp. Bovendien staan bij elk onderwerp een of meer werkvormen uitgelegd – vaak met concrete oefeningen die je zó kunt overnemen.