Hoe gebruik je het woordje wel?
Wel is een dat een bevestiging uitdrukt. Je kunt het op veel verschillende manieren gebruiken. Het is natuurlijk de tegenhanger van niet, en de plaatsing in de zin is dan ook vaak hetzelfde. In veel zinnen krijgt wel bij de uitspraak extra nadruk.
Hoe gebruik je wel?
Vaak gebruik je, zoals gezegd, wel als tegenhanger van een ontkenning. Die ontkenning kan in dezelfde zin staan, maar dat hoeft niet. Hij kan ook duidelijk zijn uit de context. Je kunt wel ook gebruiken om een tegenstelling uit te drukken tussen een negatief en een positief punt.
- Het is wél waar!
- Vandaag kan ik niet, maar morgen wel.
- (bij een tekening) Dit poppetje heeft wel benen, maar geen lijf.
- Je hoeft niet veel geld uit te geven om te beginnen. Wel moet je weten wat je doel is.
Je kunt wel ook gebruiken om een vermoeden of twijfel mee uit te drukken. Dat kan goed in combinatie met zullen, maar ook met een woord van hoeveelheid. In dat laatste geval bedoel je dat er minstens de genoemde hoeveelheid is.
- Hij zal wel in de file staan.
- Er waren wel honderd mensen op het feest.
Een derde betekenis van wel is ‘behoorlijk, maar niet uitzonderlijk’. Wel is dan niet benadrukt.
- Wat vond je van die film? Ik vond hem wel goed. [Let op het verschil in betekenis met Ik vond hem wél goed]
- Hoe gaat het met je? Ach, het gaat wel.
Waar staat wel in de zin?
De plek van wel in de zin, lijkt erg op die van niet. Als wel bij de hele zin hoort, staat het zo ver mogelijk aan het eind van de zin. Hoort het bij een bepaald zinsdeel, dan staat het daarvoor. Als je met wel een tegenstelling uitdrukt, kan het ook aan het begin van de zin staan. Als je het combineert met zullen staat wel direct na de persoonsvorm.
- Het is wél waar! [wel hoort bij het bijvoeglijk naamwoord waar]
- Vandaag kan ik niet, maar morgen wel. [wel hoort bij de hele zin]
- (bij een tekening) Dit poppetje heeft wel benen, maar geen lijf. [wel hoort bij benen]
- Je hoeft niet veel geld uit te geven om te beginnen. Wel moet je weten wat je doel is. [wel drukt een tegenstelling uit; zonder inversie zou het voor weten staan]
- Hij zal wel in de file staan. [wel staat direct na zal]
- Er waren wel honderd mensen op het feest. [wel hoort bij honderd]
- Wat vond je van die film? Ik vond hem wel goed. [wel hoort bij goed]
- Hoe gaat het met je? Ach, het gaat wel. [wel hoort bij de hele zin]
Oefenen in de les
Als je cursisten ontkenningen goed beheersen, kan het leuk zijn om ze met deze tegenstellingen te laten oefen. Geef bijvoorbeeld een neutrale zin, en laat die eerst negatief maken (of begin direct met een negatieve zin). Daarna moeten de cursisten de tegenhanger met wel formuleren. Je krijgt dan bijvoorbeeld Het is waar – het is niet waar – het is wel waar. Let daarbij ook op de uitspraak: wel moet nadruk krijgen.
Om de betekenis ‘behoorlijk, maar niet uitzonderlijk’ te oefenen, kun je je cursisten vragen om over een aantal onderwerpen een oordeel te geven. Laat ze daarbij ook variëren in het gebruikte bijvoeglijke naamwoord, en let weer goed op de uitspraak. Wel mag nu juist geen nadruk krijgen.