Er in ‘Ze krijgt er tien’
Het woordje er is voor veel cursisten één van de lastigste woorden van het Nederlands. Je kunt het op vier verschillende manieren gebruiken: presentatief, locatief, prepositioneel en kwantitatief. Ook kunnen verschillende vormen van er gecombineerd worden.
Bij het gebruik van het kwantitatieve er zijn er nogal wat regionale verschillen. In de standaardtaal verwijst dit er naar een zelfstandig naamwoord, en staat het in de buurt van een telwoord. Je kunt dit er niet vervangen door hier of daar, zoals bij het locatieve er. Voorbeelden zijn:
- Hoeveel cadeautjes krijgt zij? Ze krijgt er tien.
- Heb je de vijf verschillen al gevonden? Nee, ik zie er maar drie.
- We hebben nu drie aanmeldingen, maar we hebben er meer nodig.
De hoeveelheid kun je aanduiden met een hoofdtelwoord (zoals tien en drie), maar ook met onbepaalde voornaamwoorden, zoals enkele, wat, genoeg, voldoende. Ook woorden als een heleboel of geen kunnen met het kwantitatieve er voorkomen.
- Hebben we nog mandarijnen? Ja, we hebben er een heleboel.
- Hebben we nog mandarijnen? Nee, we hebben er geen meer.
Voor de hoeveelheidsbepaling kun je met een woord als nog, maar, al, wel of meer een oordeel over het aantal geven.
- Hoeveel koekjes heb je gegeten? Ik heb er maar twee gegeten.
- Hoeveel koekjes heb je gegeten? Ik heb er wel twee gegeten.
- Hoeveel koekjes heb je gegeten? Ik heb er nog maar twee gegeten.
Soms staat er in de zin ook nog een nabepaling; de hoeveelheidsaanduiding kan dan ook achterwege blijven.
- Ik heb geen boeken over geschiedenis, maar ik heb er wel (veel) over sport.
Zoals gezegd zijn er regionale verschillen; in België en het zuiden van Nederland vinden veel mensen de volgende zinnen ook juist. ‘Boven de rivieren’ zijn deze zinnen voor de meeste Nederlanders niet mogelijk:
- Gisteren heb ik appels gekocht bij de groenteboer, maar vandaag ga ik er kopen in de supermarkt.
- Heb je ballen bij je? Ja, ik heb er bij me.
- Telkens als jij vallende sterren ziet, zie ik er ook.
Meer over deze regionale verschillen vind je in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS).
Plek in de zin
Ook het kwantitatieve er staat in hoofdzinnen meteen na de persoonsvorm. In hoofdzinnen met inversie en bijzinnen staat het na het onderwerp. Maar in zinnen met een wederkerend voornaamwoord staat het pas na dat voornaamwoord.
- Ik zie maar twee pakken koffie, terwijl ik er drie had gekocht.
- Weet jij nog alle namen van je klasgenoten op de basisschool? Even denken … Ik kan me er drie herinneren.
Een ontkenning staat na er, en voor de hoeveelheidsaanduiding.
- Hebben we nog mandarijnen? Nee, we hebben er geen meer.
- Ik zie twee pakken koffie, maar hadden we er niet drie?
Oefenen in de les
Het kwantitatieve er is voor cursisten relatief goed te leren, hoewel ze erg moeten wennen aan het idee dat het grammaticaal nodig is. Maar de duidelijke verwijzing helpt bij het leren. Wijs daar bij het oefenen ook op. Je kunt dit natuurlijk goed oefenen door allerlei vraag-antwoordoefeningen over telbare zaken. Je kunt cursisten zelf vragen laten bedenken, of werken met plaatjes of bijvoorbeeld een tool als Wheeldecide.
In het boekje Wat is er? van Martine Pirreault staan ontzettend veel zinnetjes waarmee je kunt oefenen. Je kunt ook inspiratie opdoen op deze website. De vragen daar zijn wel in het Engels, maar ze zijn makkelijk om te zetten naar Nederlands.
Let erop dat je ook oefent met inversie en bijzinnen, en als je cursisten wat verder gevorderd zijn, is het leuk (en goed) om te experimenteren met de gevoelswaarde van toevoegingen als nog, maar en al.