Locatief ‘er’

locatief er

Er in ‘Je kan er boeken lenen’

Het woordje er is voor veel cursisten één van de lastigste woorden van het Nederlands. Je kunt het op vier verschillende manieren gebruiken: presentatief, locatief, prepositioneel en kwantitatief. Ook kunnen verschillende vormen van er gecombineerd worden.

Locatief er verwijst altijd naar een plaats die eerder in de context is genoemd. of die duidelijk is uit de context. Goede informatie hierover vind je ook in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS)

De plaatsbepaling waar je met er naar verwijst kan van alles zijn, zolang er maar sprake is van een duidelijke verwijzing. Enkele voorbeelden:

  • Ken jij Rotterdam goed? Ja, ik heb er tien jaar gewoond.
  • Wat kan je doen in de bibliotheek? Je kan er boeken lenen.
  • Waarom ga je naar de markt? Om er vis te kopen.

Dit locatieve er kun je vervangen door hier of daar als je meer nadruk aan de plaats wilt geven.

  • Kun je in dit restaurant met kinderen eten? Ja, hier kun je goed met kinderen eten. 
  • Welke talen spreken ze in België? Daar spreken ze Nederlands, Frans en Duits.

De plaats waar je naar verwijst kan ook duidelijk zijn uit context.

  • Ik ben er morgen niet!
  • (in de bibliotheek) Is het nieuwe boek van Marieke Lucas Rijneveld er?

Plek in de zin

Locatief er kan niet op de eerste plaats van de zin staan, hier of daar wel. In hoofdzinnen staat er direct na de persoonsvorm. In zinnen met inversie en in bijzinnen staat het na het onderwerp.

  • Ben je volgende week nog op kantoor? Ja, volgende week ben ik er nog.
  • Waarom wil je niet naar het centrum? Omdat het er te druk is.

Oefenen in de les

Het locatieve er is voor cursisten relatief makkelijk te leren, omdat het zo’n duidelijke verwijzing heeft. Toch blijft het lastig, en is het belangrijk voldoende tijd te besteden aan oefeningen.

Om dit er te oefenen, kun je goed een plaats centraal stellen: bijvoorbeeld waar cursisten wonen, maar iets als een bibliotheek, park of bos kan heel goed. Vervolgens kun je praten over wat er allemaal is (of niet is) op die locatie, of wat je er kunt doen. Om ook bijzinnen te oefenen, kun je ook waarom-vragen stellen. 

Het is ook leuk om het om te draaien: laat een cursist een gedachten nemen en 2 dingen vertellen die er zijn of die je er kunt doen. De rest van de groep mag aanvullende vragen stellen (met er, uiteraard) en moet proberen om te raden aan welke plaats de eerste cursist denkt. Je kan ook als docent van tevoren een hoop locaties op kaartjes zetten, en degene die aan de beurt is een kaartje laten trekken. 

Het is ook goed om zinnen te gebruiken met zowel een plaats- als een tijdsbepaling. Daarmee kun je oefenen dat in er voor de tijdsbepaling staat (en niet, zoals de plaatsbepaling erachter): Wanneer ben je weer in de bibliotheek? Ik ben er volgende week weer. Ook kun je de tijdsbepalingen goed gebruiken om zinnen met inversie te oefenen. Geef je cursisten dan de opdracht om hun antwoord met de tijdsbepaling te beginnen. Doe dat wel pas als ze al redelijk vertrouwd zijn met het gebruik van er in de gewone volgorde.

In het boekje Wat is er? van Martine Pirreault staan ontzettend veel zinnetjes waarmee je kunt oefenen. Je kunt ook inspiratie opdoen op deze website. De vragen daar zijn wel in het Engels, maar ze zijn makkelijk om te zetten naar Nederlands.

Meer taal?

De nieuwsbrief voor NT2-docenten verschijnt elke week: zo krijg je elke week een nieuwe lestip! In de maandelijkse nieuwsbrief van AV Taaltraining lees je alles over mijn andere activiteiten.

Naam(Vereist)
Welke nieuwsbrieven wil je krijgen?(Vereist)
Algemene Voorwaarden en Privacybeleid(Vereist)
Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.