Wat zijn de belangrijkste zinsdelen?
Een van de manieren waarop je zinnen kunt ontleden, is het redekundig ontleden. Daarbij bekijk je uit welke zinsdelen een zin bestaat en wat hun functie in de zin is; je knipt een zin als het ware in betekenisvolle stukjes. Dat kun je behoorlijk gedetailleerd doen, maar dat is in de meeste gevallen niet nodig. Wel kan het handig zijn om sommige termen te gebruiken om uit te leggen of te begrijpen hoe een zin in elkaar zit. In deze lestip benoem ik de – volgens mij – belangrijkste zinsdelen voor in de NT2-les.
Nederlandse of internationale term?
Eerst nog even dit: in NT2-boeken komen zowel Nederlandse (onderwerp, lijdend voorwerp) als internationale (subject, direct object) voor. Welke je gebruikt, hangt volgens mij af van je doelgroep, de methode die je gebruikt (sluit aan bij die terminologie) en jezelf. Ik gebruik zelf vaak een mix van terminologie om er zeker van te zijn dat mijn cursisten begrijpen waar ik het over heb (als er bijvoorbeeld mensen zijn die bijvoorbeeld goed Duits spreken gebruik ik soms ook ‘accusatief’ en ‘datief’). In deze lestip gebruik ik de Nederlandse termen.
Gezegde
Het gezegde van een zin bestaat over het algemeen uit de werkwoorden uit die zin. Denk er daarbij aan dat samengestelde zinnen twee gezegdes hebben. In de zin We hebben Anna gisteren voor haar diploma een boek gegeven is het gezegde hebben gegeven. In de zin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald. is het gezegde van de hoofdzin hebben gegeven en van de bijzin heeft gehaald.
We kennen ook het naamwoordelijk gezegde, dat bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Voor cursisten is dat eigenlijk vrijwel nooit relevant, al speelt het wel een rol in zinnen als Het was een prachtige film.
Persoonsvorm
De persoonsvorm is deel van het gezegde, maar wordt (in elk geval in het Nederlandse onderwijs) vaak apart benoemd. Dit is de werkwoordsvorm waaraan je kunt zien of een zin de tegenwoordige of verleden tijd staat en in het enkelvoud of meervoud. Elke deelzin (hoofdzin of bijzin) heeft een eigen persoonsvorm, maar nooit meer dan één. In de zin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald is hebben persoonsvorm van de hoofdzin en heeft de persoonsvorm van de bijzin.
Onderwerp
Het onderwerp van de zin is degene die of datgene wat de handeling van het werkwoord uitvoert. Je vindt het onderwerp door de vraag wie/wat + gezegde te stellen. Bij de zin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald kun je dus vragen: Wie/wat hebben gegeven? antwoord: We. Bij de bijzin is de vraag Wie/wat heeft gehaald? Antwoord: zij.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp geeft aan wie of wat de handeling van de zin ondergaat, waar iets mee gebeurt. Je vindt het lijdend voorwerp met de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp. Bij de zin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald kun je vragen: Wie/wat hebben we gegeven? Antwoord: een boek. Bij de bijzin is de vraag Wie/wat heeft ze gehaald? Antwoord: haar diploma. Lang niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp. De aanwezigheid van een lijdend voorwerp hangt voor een groot deel af van het hoofdwerkwoord van de zin. Overgankelijke werkwoorden kunnen wel gecombineerd worden met een lijdend voorwerp, onovergankelijke niet. Bij geven moet je bijvoorbeeld altijd vertellen wat je geeft, maar bij slapen kan dat juist weer niet. Er zijn ook werkwoorden die zowel met als zonder lijdend voorwerp kunnen voorkomen.
- Hij stopte voor het stoplicht. (onovergankelijk)
- De agent stopte de fietser. (overgankelijk)
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie of wat de handeling is. Het meewerkend voorwerp begint vaak met een van de voorzetsels aan, voor of met – en anders kun je die er makkelijk bij denken. Een standaardvraag formuleren om het meewerkend voorwerp te vinden is wat moeilijker dan bij de vorige zinsdelen. Je moet iets vragen met de constructie [voorzetsel] + wie / wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp. Bij de zin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald kun je bij de hoofdzin vragen: Aan wie hebben we een boek gegeven? Antwoord: Anna. Je kunt ook zien dat je de zin zelf aan kunt invoegen voor Anna (al voelt de woordvolgorde dan wel wat vreemd). Van de bijzin hebben we alle zinsdelen al benoemd.
Bijwoordelijke bepalingen
Een groot deel van de zinsdelen die je nog over hebt als je bovenstaande zinsdelen hebt benoemd, zijn bijwoordelijke bepalingen. Er zijn nog wat andere opties, zoals het voorzetselvoorwerp en de bepaling van gesteldheid, maar het is niet echt van belang om die te benoemen. Bijwoordelijke bepalingen geven vaak antwoord op vragen als wanneer, waar, hoe, hoe vaak, waarom. Ook de ontkenningen niet is een bijwoordelijke bepaling (geen is onderdeel van een zinsdeel). In onze voorbeeldzin We hebben Anna gisteren een boek gegeven omdat zij haar diploma heeft gehaald is gisteren een bijwoordelijke bepaling van tijd.
Oefenen in de les
Wat doe je nu met deze kennis in de les? Het lijkt me over het algemeen niet nuttig dat je, zoals op een Nederlandse basisschool, echt lesjes ontleden gaat geven (tenzij je natuurlijk aan kinderen lesgeeft), maar deze kennis kan je wel helpen bij het begrijpen van zinnen en hoe zinnen in elkaar zitten. Als je cursisten hebt die in hun land van herkomst goed grammatica-onderwijs hebben gehad, kun je deze kennis gebruiken om de structuur van Nederlandse zinnen duidelijker te maken. Dat kan vooral handig zijn op hogere niveaus, als de zinnen ingewikkelder worden. Het kan cursisten dan helpen om in elk geval te zien welke stukken zin één zinsdeel vormen en dus bij elkaar horen. Bij complexe zinsdelen als de directeur van ons bedrijf is niet voor iedereen direct duidelijk dat dat één zinsdeel is, maar je kunt de delen ervan niet uit elkaar halen (een zin als Gisteren hield de de directeur van ons bedrijf een mooie speech kun je niet veranderen in De directeur hield gisteren van ons bedrijf een mooie speech; de directeur van ons bedrijf is echt één geheel. Zulke inzichten kunnen het makkelijker maken om moeilijke zinnen te begrijpen én om ze zelf te maken.
Het is ook leuk om cursisten zelf zinnen (bijvoorbeeld uit een tekst in je methode) in zinsdelen te laten opsplitsen en dan te bekijken welke woordvolgordes er allemaal mogelijk zijn. In een fysieke les kun je daarvoor de zinnen uitprinten, in een online les kun je bijvoorbeeld Flippity gebruiken.