Wanneer gebruik je het perfectum (de voltooide tijd) en wanneer het imperfectum (de onvoltooid verleden tijd)?
Het Nederlands kent twee vormen voor de verleden tijd: het perfectum en het imperfectum. In de meeste methodes wordt eerst het perfectum behandeld en daarna het imperfectum. Dat is ook logisch, omdat we die eerste vorm het meest gebruiken.
Vorm
De cursisten moeten natuurlijk eerst weten hoe de werkwoordstijden gevormd worden. Dat is voor de meeste docenten niet zo lastig uit te leggen. Het verschil in gebruik is dat voor velen wel. Dat komt vooral doordat het verschil niet altijd duidelijk is. In veel situaties zijn beide tijden mogelijk. Hoewel dat soms wat verwarrend is, is het belangrijk om cursisten hierop te wijzen – ze kunnen het dan dus ook niet fout doen.
Perfectum
Het perfectum gebruiken we in het Nederlands het meest. Deze tijd geeft aan dat de handeling die je met het hoofdwerkwoord uitdrukt, is afgerond. Je gebruikt deze tijd bijvoorbeeld:
- Als het om iets incidenteels gaat.
- Ik ben met de trein op vakantie geweest.
- Als het om feiten gaat.
- Gisteren heb ik boodschappen gedaan.
- Als je het hebt over (een periode in) het verleden, maar niet over een bepaald moment.
- Hebben de kinderen al geslapen?
- Het resultaat van de werking duurt nog voort of de situatie is nog van belang.
- We hebben gisteren de hele middag in de zon gezeten. Nu ben ik verbrand.
- Als iets gedurende de hele relevante periode zo was, vooral in combinatie met de woorden altijd en nooit
- We hebben altijd al in Rotterdam gewoond.
Imperfectum
Het imperfectum gebruik je om over zaken in het verleden te praten die niet afgerond zijn. Je gebruikt deze tijd onder meer in de volgende gevallen:
- Als je een gewoonte beschrijft.
- Ik ging vroeger met de trein op vakantie.
- Als je een situatie beschrijft.
- Ik kocht brood, melk en kaas.
- Als je het hebt een specifieke tijd in het verleden.
- Sliepen de kinderen al?
- Als je over fictieve situaties praat of een advies geeft.
- Als ik jou was, zou ik die broek niet kopen.
- In de hoofdzin als de rest van de zin in de voltooid verleden tijd staat
- Ik wilde wat lekkers kopen, maar ik was mijn portemonnee vergeten.
- In de directe en indirecte rede.
- Hij vroeg of we mee wilden naar het concert.
- Hij vroeg: “Willen jullie mee naar het concert?”
Een mooie uitleg vind je ook op de website Zichtbaar Nederlands. Elders op deze website vind je uitleg over de keuze tussen zijn en hebben in het perfectum.
Niet altijd duidelijk
Het onderscheid tussen voltooide en verleden tijd is lang niet altijd duidelijk. In veel situaties kunnen beide vormen gebruikt worden. Als je een verhaal vertelt, begin je vaak met de voltooide tijd om de omstandigheden aan te geven, en ga je daarna verder in de verleden tijd om de situatie te beschrijven. Daarnaast is er een tendens om de belangrijke elementen in de voltooide tijd aan te geven en bijkomstigheden in de verleden tijd, maar de grens daartussen is niet altijd duidelijk.
Oefenen in de les
In de les behandel je meestal eerst het perfectum en daarna pas het imperfectum, zodat de cursisten goed de vormen leren kennen en gebruiken. Daarna kun je uitleggen wanneer je welke vorm gebruikt. Een veelgebruikte werkvorm is de cursisten laten praten over gebeurtenissen van kort of langer geleden (‘Wat heb je gisteren gedaan?’ ‘Wat deed je toen je 10 was?’). Je kunt cursisten ook een tekst voorleggen die over het verleden gaat en samen kijken welke verleden tijden er gebruikt zijn, en waarom dat zo is. Dat kun je natuurlijk ook doen met een filmpje, als je meer gesproken taal wilt oefenen. Ook kun je een verhaaltje omzetten van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd. Zorg daarbij voor een tekst waarin je op natuurlijke wijze beide tijden door elkaar gebruikt. Laat cursisten hun uitwerkingen met elkaar vergelijken (of laat de opdracht in groepjes uitvoeren), en bespreek waar ze tot verschillende keuzes komen. Zijn inderdaad beide tijden mogelijk? Als moedertaalspreker voel je zelf waarschijnlijk goed aan of dat zo is of niet. Dit soort oefeningen helpen je cursisten om daar ook gevoel voor te ontwikkelen.
Een voorbeeld:
Dit weekend was het Pasen. We zijn naar mijn schoonfamilie geweest en hebben daar heerlijk geluncht. We hadden broodjes, scones, zalm, kaas, lekker drinken en natuurlijk geverfde eieren! Na het eten hebben we een hele tijd buiten op hun terras gezeten, terwijl de kinderen samen speelden. Het was erg gezellig. Aan het eind van de middag gingen we weer naar huis.
Kun je van elke zin bedenken waarom die tijd gebruikt is? En is de andere ook mogelijk? In sommige gevallen is dat zeker zo, maar niet altijd. Dat komt doordat de grens tussen ‘beschrijving van een situatie in het verleden’ en ‘iets wat nu is afgelopen’ niet altijd heel duidelijk is, en ook niet altijd relevant is. In dat geval kun je prima beide tijden gebruiken.