Op welke manieren praat je in het Nederlands over de toekomst?
In het Nederlands zijn er drie constructies mogelijk als je over de toekomst wilt praten:
- een werkwoord in de tegenwoordige tijd en een tijdsbepaling
- Wij verhuizen volgend jaar naar Gelderland. Dan kopen we een oude boerderij om te verbouwen.
- het hulpwerkwoord zullen en een infinitief
- Wij zullen volgend jaar naar Gelderland verhuizen. Dan zullen we een oude boerderij kopen om te verbouwen.
- het hulpwerkwoord gaan en een infinitief
- Wij gaan volgend jaar naar Gelderland verhuizen. Dan gaan we een oude boerderij kopen om te verbouwen.
Hoewel alle bovenstaande zinnen correct zijn, klinken ze voor moedertaalsprekers niet allemaal even gewoon. De zinnen met zullen zijn duidelijk formeler en ongewoner dan de andere twee constructies. Zelf zou ik – zeker in spreektaal – een combinatie gebruiken: ‘We gaan volgend jaar naar Gelderland verhuizen. Dan kopen we een oude boerderij om te verbouwen.’
Tegenwoordige tijd + tijdsbepaling
De gewoonste manier om, zowel in spreek- als in schrijftaal, over de toekomst te praten, is door een tegenwoordige tijd te combineren met een tijdsbepaling. Dat kan een heel duidelijke bepaling zijn, zoals over een uur, maar ook het woordje dan verwijst naar de toekomst.
Zullen + infinitief
De constructie met zullen komt vooral in schrijftaal voor. Voor veel mensen is dit dan ook een vrij formele formulering. Dat geldt trouwens niet als wilt zeggen dat iets bijna zeker zal gebeuren. Je combineert zullen dan ook nog met een bepaling als vast, wel, zeker, enz.: ‘Ze zal wel op tijd komen.’ Ook bij een voorstel gebruik je altijd zullen: ‘Zal ik je van het station komen ophalen?’
Gaan + infinitief
Gaan gebruiken we vooral bij werkwoorden die weersomstandigheden uitdrukken (het gaat regenen) en bij werkwoorden die een verandering van status, werkkring, woonplaats e.d. aanduiden. Denk daarbij aan woorden als afstuderen, trouwen, verhuizen, van baan wisselen, enz. In Nederland gebruiken we gaan vooral in spreektaal; in Vlaanderen wordt gaan (veel) meer gebruikt dan in Nederland. Ook in het Antilliaans-Nederlands komt gaan veel voor.
Oefenen in de les
Veel cursisten hebben de neiging om veel vaker gaan (of zullen) te gebruiken dan moedertaalsprekers dat zouden doen. Hun moedertaal kan hierbij een rol spelen: veel talen hebben aparte werkwoordsvormen of constructies voor de toekomst. Het is dus belangrijk om ze vanaf het begin te leren dat je de tegenwoordige tijd ook voor de toekomst kunt gebruiken. Praat bijvoorbeeld met ze over plannen die ze hebben voor de nabije of verdere toekomst.
Je kunt je cursisten ook zinnen (of een korte tekst) voorleggen en ze daarvan laten bepalen of het over nu gaat of over de toekomst. Op die manier leren ze herkennen hoe je over de toekomst praat. Laat ze ook zelf iets schrijven over de toekomst. Laat ze bijvoorbeeld een stukje schrijven dat begint met ‘Over vijf jaar …’