Presens, ‘aan het’ en positiewerkwoorden

Wanneer gebruik je het presens, aan het + infinitief of een positiewerkwoord?

In het Nederlands kun je op drie manieren zeggen dat je nadenkt:

  • Ik denk na.
  • Ik ben aan het nadenken.
  • Ik zit na te denken.

Maar wanneer gebruik je welke vorm?

Presens

De eerste zin hierboven (Ik denk na) staat natuurlijk in het presens. Deze tijd gebruik je om te praten over gebeurtenissen die nu of in de toekomst plaatsvinden. Het kan ook gaan over routines of dingen die permanent zijn.

  • Ik drink een kop thee.
  • Ik ga op de fiets naar mijn werk.
  • Vanavond heb ik een feestje.

Aan het + infinitief

De constructie aan het + infinitief heeft enige overlap met het presens, maar er zijn wel verschillen. Deze constructie geeft aan dat iets langer duurt en is altijd gekoppeld aan een bepaald moment (in heden of verleden). Ook kun je deze constructie alleen gebruiken bij actieve handelingen. Je kunt dus niet (goed) zeggen:

  • Ik ben aan het schrikken. (want dat duurt niet langere tijd)
  • Ik ben aan het zitten. (want dat is geen actieve handeling – maar er zijn wel contexten denkbaar waarin dit acceptabel is)

Wel goed zijn:

  • Ik ben aan het nadenken.
  • Zij is een brief aan het schrijven.
  • De acteurs kregen het publiek aan het huilen.

Positiewerkwoorden

In sommige gevallen kun je ook een positiewerkwoord (zitten, liggen, staan, lopen, hangen) gebruiken. Hiermee geef je aan in welke positie iemand iets doet. Met lopen kun je ook negatief gedrag benoemen. Hangen kun je hierbij meestal niet voor mensen gebruiken.

  • Ik zit na te denken.
  • Zij ligt tv te kijken.
  • De was hangt te drogen.

Oefenen in de les

De constructie aan het + infinitief leren cursisten meestal eerder dan de positiewerkwoorden. Hij is vaak ook wat makkelijker te begrijpen. Je kunt praten over wat cursisten nu aan het doen zijn of ze over verschillende tijdstippen op een dag in het verleden laten praten (Wat deed je om acht uur vanochtend? Om acht uur was ik aan het ontbijten). Een leuke oefening staat ook in het boek Zichtbaar Nederlands: laat één cursist een handeling uitbeelden en een ander raden wat dat is. Dat moet wel specifiek zijn:

  • A: Ben je aan het eten?
  • B: Ja, maar wat?
  • A: Ben je een appel aan het eten?
  • B: Nee, ik ben geen appel aan het eten.
  • A: Ben je mais aan het eten?
  • B: Ja, ik ben mais aan het eten.

Het is voor cursisten belangrijk om te weten dat je de vormen in een gesprek door elkaar kunt gebruiken.

  • A: Wat doe je?
  • B: Ik zit na te denken.
  • A: Waarom nam je de telefoon niet op?
  • B: Ik was met de buurvrouw aan het praten.
  • A: Wat is hij aan het doen?
  • B: Hij is de was aan het ophangen.

Meer taal?

De nieuwsbrief voor NT2-docenten verschijnt elke week: zo krijg je elke week een nieuwe lestip! In de maandelijkse nieuwsbrief van AV Taaltraining lees je alles over mijn andere activiteiten.

Naam(Vereist)
Welke nieuwsbrieven wil je krijgen?(Vereist)
Algemene Voorwaarden en Privacybeleid(Vereist)
Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.