Wat zijn scheidbare werkwoorden?
Scheidbare werkwoorden komen maar in weinig talen voor (Wikipedia noemt alleen Hongaars, Duits, Nederlands en Afrikaans), wat zeker zal bijdragen aan de lastigheid. Hoe leer je je cursisten toch om ze goed te gebruiken?
Wat zijn scheidbare werkwoorden?
Scheidbare werkwoorden zijn samengestelde werkwoorden die bestaan uit een werkwoord en een ander woord(deel). Dat kan een zelfstandig naamwoord, bijwoord, bijvoeglijk naamwoord of voorzetsel zijn (er zijn ook grammaticaboeken die in dit geval voorzetsels onder bijwoorden laten vallen, maar ik vind het zelf makkelijker om ze voorzetsels te noemen). Voorbeelden zijn: huishouden, thuiskomen, goedkeuren en meerijden. Bij deze werkwoorden kunnen het werkwoordelijk deel en het affix (dat is de overkoepelende term voor het niet-werkwoordelijke deel) van elkaar gescheiden voorkomen in de zin. Je scheidt de werkwoorden in de volgende gevallen:
- Als het werkwoord de persoonsvorm van de zin is: Hoe laat kom je thuis?
- In combinatie met te: De directeur hoeft het plan alleen maar goed te keuren.
- In combinatie met andere werkwoorden in een bijzin kán het werkwoord worden gescheiden: Hij zei dat je mee zou kunnen rijden.
In andere gevallen is het werkwoord één woord, al komt in het voltooid deelwoord -ge- wel tússen de twee delen van het werkwoord: huisgehouden, thuisgekomen, goedgekeurd, meegereden. Je kunt scheidbare werkwoorden ook in de imperatief gebruiken.
Woordvolgorde
Het werkwoordelijk deel staat op de plaats van de persoonsvorm; het affix aan het eind van de zin, al is het mogelijk om voorzetselgroepen of bijwoordelijke bepalingen hier nog na te plaatsen.
- Hoe laat kom je morgen thuis?
- Hoe laat kom je thuis morgen?
- Ik rij wel met Luca mee.
- Ik rij wel mee met Luca.
Meer gevorderde cursisten komen ook werkwoorden tegen die erg lijken op scheidbare werkwoorden, maar het niet zijn. Het verschil is te horen aan de klemtoon. Vergelijk voorkómen (niet scheidbaar) – vóórkomen (scheidbaar), ondergáán (niet-scheidbaar) – óndergaan (scheidbaar).
Oefenen in de les
Sommige scheidbare werkwoorden zijn redelijk frequent, wat betekent dat cursisten ze al vrij snel tegenkomen. In het begin is het genoeg om cursisten erop te wijzen dat het fenomeen bestaat, en ze het hele werkwoord ook te leren, zodat ze het eventueel op de goede plaats kunnen opzoeken in een woordenboek.
Later moet je echt aan de slag met de scheidbare werkwoorden. In methodes gebeurt dat meestal als cursisten ongeveer op A1 zitten, nadat de verleden tijden zijn aangeleerd. Je zou er ook voor kunnen kiezen om de scheidbare werkwoorden al eerder te behandelen, maar beperk je dan tot het presens. Een erg geschikte methode is het NT2 Taalspel (of eigen kaartjes met werkwoorden), waarmee je verschillende zinnen laat maken. Je kunt ook één werkwoord kiezen en daar een gesprek over voeren. Neem bijvoorbeeld afspreken of opbellen. Je kunt daar allerlei vragen over stellen.
- Shahed, met wie spreek jij af? Ik spreek met Felicia af.
- Wanneer spreken jullie af? We spreken zaterdag af.
- Waar spreken jullie af? We spreken bij de bioscoop af.
- Carlos, met wie spreekt Shahed af? Shahed spreekt met Felicia af.
Op die manier oefenen de cursisten steeds met de goede volgorde. Let erop dat je in het begin het affix echt aan het eind van de zin zet. Vanaf B1 kun je hier meer variatie in aanbrengen; cursisten komen dan ook in andere zinnen tegen dat het werkwoord niet altijd helemaal aan het eind van de zin staat.
Als je cursisten de verleden tijden kennen, kun je deze ook gaan oefenen met de scheidbare werkwoorden. Je kunt natuurlijk een gesprekje als het bovenstaande in de verleden tijd voeren, maar het is zeker ook zinvol om zinnen van de tegenwoordige tijd in de verleden tijd te laten omzetten en andersom. Op die manier worden cursisten zich goed bewust van het verschil tussen de werkwoordstijden.
Dit is een onderwerp dat je met enige regelmaat moet laten terugkeren. Ook als je bijzinnen introduceert is het goed om stil te staan bij de scheidbare werkwoorden. Die kennen ze dan al, dus je kunt bijvoorbeeld je cursisten wat zinnen voorleggen en ze vragen wat ze kunnen vertellen over het gebruik van de werkwoorden. Waar staan ze? Zijn ze gescheiden of niet? Vervolgens kun je hier natuurlijk mee oefenen.
Bij gevorderde cursisten moet je ook aandacht besteden aan de werkwoorden die wel samengesteld zijn, maar niet scheidbaar. Kunnen ze het verschil horen? Wijs ook op de betekenisverschillen.