Wanneer gebruik je welk voorzetsel?
Voorzetsels zijn in veel talen lastig te leren. Niet zozeer de voorzetsels die een locatie aangeven, maar wel de voorzetsels die een vaste combinatie vormen met een werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking.
Vaste combinatie
Voorzetsels kunnen een vaste combinatie vormen met een werkwoord of een werkwoordelijke uitdrukking. Dat laatste zijn uitdrukkingen die meestal een figuurlijke betekenis hebben, zoals de draak steken met. Het voorzetselvoorwerp lijkt qua functie in de zin op het lijdend voorwerp. Er zijn dan ook werkwoorden die zowel met een lijdend voorwerp als met een voorzetselvoorwerp kunnen voorkomen.
- Hij zoekt de uitgang.
- Hij zoekt naar de uitgang.
Er zijn werkwoorden die met verschillende voorzetsels gecombineerd kunnen worden. Soms is er dan een duidelijk betekenisverschil, zoals bij beginnen aan en beginnen met, maar het betekenisverschil kan ook heel klein zijn, zoals bij denken aan, denken over en denken om.
Veel methodes hebben lijsten met vastevoorzetselcombinaties, en ook op internet zijn er verschillende te vinden. Een complete lijst geven is bijna niet te doen. De meest volledige die ik heb gevonden, komt uit de ANS. Maar ook daarbij staat al dat het geen volledige lijst is. In het e-boek 20 handige lijstjes vind je een (niet-compleet) overzicht.
Oefenen in de les
Op de niveaus A1 en A2 hoef je hier nog niet heel veel aandacht aan te besteden. Wel is het goed om, als er een vaste combinatie voorbijkomt, je cursisten hierop te wijzen. In sommige methodes staan deze vaste combinaties ook zo in vocabulairelijsten. Cursisten leren ze dan meteen vanaf het begin zo aan. Op hogere niveaus kan het goed zijn om nu en dan expliciet te oefenen met deze vaste combinaties. Een paar ideeën voor werkvormen.
- Invuloefeningen op schrift – welk voorzetsel hoort er in de zin.
- Je kunt daar natuurlijk ook een quiz van maken (bijvoorbeeld met Kahoot!).
- Ook met Wheeldecide of Flippity kun je op een leuke manier oefenen met de vaste voorzetsels.
- Laat cursisten in groepjes voor elkaar een invuloefening maken. Ze moeten dus een aantal zinnen maken en daarin het voorzetsel weglaten. Vervolgens geef je ieder groepje de opgave van een ander groepje, en moeten ze de voorzetsels invullen. Tot slot kijkt ieder groepje de door hen ontworpen opdracht na.