Wat is de volgorde van de zinsdelen lijdend en meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepalingen?
De woordvolgorde in het Nederlands is bepaald niet eenvoudig, vooral omdat er veel variatie mogelijk is. Toch kun je cursisten wel wat houvast geven. Hier vind je uitleg over de plaats van het onderwerp, de persoonsvorm en de overige werkwoorden. In dit advies geef ik je uitleg over de overige zinsdelen.
Algemene principes
De woordvolgorde in het Nederlands wordt door vele factoren beïnvloed, die soms met elkaar botsen. Belangrijk is bijvoorbeeld het zogenoemde ‘links-rechtsprincipe’. Dit houdt in dat wat belangrijke informatie is in de zin, verder naar rechts staat. Vergelijk deze zinnen:
- Anna heeft haar verjaardag in een café gevierd.
- Anna heeft in een café haar verjaardag gevierd.
In de eerste zin is de locatie (in een café) belangrijker dan in de tweede. Daar ligt het accent meer op het feit dat ze haar verjaardag heeft gevierd.
Grammaticale aspecten
Daarnaast zijn er nog grammaticale aspecten. Zo staan zinsdelen die nauw met het hoofdwerkwoord zijn verbonden dichter bij dat werkwoord. Het naamwoordelijk deel van het gezegde of voorzetselvoorwerpen staan bijvoorbeeld vlak voor het tweede werkwoord in de zin:
- Ik ben gelukkig niet ziek geworden.
- Zij heeft wel een uur op de tram gewacht.
Tot slot weegt de woordsoort mee. Zelfstandig naamwoorden staan meestal verder achter in de zin dan bijvoorbeeld voornaamwoorden – ook als ze dezelfde zinsdeelfunctie hebben. Ook kan bijvoorbeeld een meewerkend voorwerp mét voorzetsel verder naar achter staan dan een zonder.
- Suzan heeft Jaap een boek gegeven. (goed)
- Suzan heeft een boek aan Jaap gegeven. (goed)
- Suzan heeft dat Jaap gegeven. (goed)
- Suzan heeft Jaap dat gegeven. (goed)
- Suzan heeft aan Jaap een boek gegeven. (goed)
- Suzan heeft een boek Jaap gegeven. (niet goed)
Deze zin illustreert ook een paar andere zaken: als het lijdend voorwerp (hier: een boek) en het meewerkend voorwerp (hier: (aan) Jasper) beide een zelfstandignaamwoordgroep zijn, dan staat het lijdend voorwerp voor het meewerkend voorwerp. Maar als het lijdend voorwerp een voornaamwoord is, kan het ook ná het meewerkend voorwerp komen. De plaatsing van het meewerkend voorwerp wordt ook beïnvloed door het wel of niet gebruiken van een voorzetsel. Kijk zelf eens welke mogelijkheden er zijn als je het meewerken voorwerp vervangt door hem.
Volgorde van bepalingen
De volgorde van de bijwoordelijke bepalingen vloeit voor een deel voort uit de bovengenoemde algemene principes. Tijdsbepalingen zijn meestal de eerste, en staan voor plaatsbepalingen (maar in een specifieke context zijn daar uitzonderingen op). Zie ook de adviezen over de plaats van ook, en woordjes als maar, eens en even.
Oefenen in de les
Met deze details zou ik cursisten niet zo snel lastig vallen. Het is vooral voor jezelf handig om te weten waarom soms een bepaalde volgorde wel of niet kan, of gebruikelijker is. Zeker bij lageropgeleiden zou ik me vooral op de praktijk richten. Hogeropgeleiden vragen hier soms wel naar, maar mijn ervaring is dat ze er in de praktijk meestal niet heel veel houvast aan hebben. Als je spreekt, heb je immers niet zo veel tijd om na te denken over dit soort zaken.
Op lagere niveaus vertel ik cursisten meestal alleen dat tijdsbepalingen voor plaatsbepalingen komen (vooral omdat ik Engels als steuntaal gebruik, en het in die taal andersom is). Verder is het vooral laten ontdekken. Om woordvolgorde te oefenen geef ik mijn cursisten vaak zinnen die ik in losse kaartjes heb geknipt – met één zinsdeel per kaartje. Die laat ik ze tot een goede zin vormen. Daarbij kun je makkelijk laten zien welke mogelijkheden er zijn. Als dat een verschil in betekenis of accent meebrengt, benoem ik dat ook. Verder zullen cursisten vooral door veel te lezen en praten moeten gaan aanvoelen wat wel en niet goed is in het Nederlands. Als je cursisten wat verder gevorderd zijn, kun je ook kijken hoeveel elementen je gezamenlijk aan een zin kunt toevoegen. Je begint dan heel eenvoudig, bijvoorbeeld met: Ahmed vertelt. Dat kun je aanvullen: wat vertelt Ahmed? Aan wie? Wanneer? Waar? Dit werkt het best met werkwoorden waarbij je in elk geval een lijdend voorwerp en liefst ook een meewerkend voorwerp kunt aanvullen. Maar ook werkwoorden met een voorzetselvoorwerp zijn een goede keuze. Je kunt je cursisten ook in groepjes laten werken: welk groepje maakt de langste goede zin?