Wanneer moet je een lidwoord gebruiken en wanneer niet?
Het Nederlands kent drie lidwoorden: de bepaalde lidwoorden de en het en het onbepaalde lidwoord een. In het meervoud is er geen onbepaald lidwoord.
Bepaald en onbepaald
Het onbepaalde lidwoord een gebruik je als niet zeker is wie of wat je bedoelt, bijvoorbeeld omdat het om nieuwe informatie in de tekst of in het gesprek gaat. Het gaat dan om een algemene aanduiding. Als wel duidelijk is om wie of wat het gaat, gebruik je het bepaalde lidwoord de of het. ‘Daar loopt een vrouw. De vrouw draagt een beige jas. Ik vind de jas mooi.’
Toch kun je het bepaalde lidwoord soms ook gebruiken als niet precies duidelijk is wat je bedoelt. Vaak is dat in gevallen waar dat niet zo van belang is, omdat het gaat om algemeen bekende zaken. Je kunt bijvoorbeeld zeggen: ‘Mijn vader ligt in het ziekenhuis’, zonder dat duidelijk is in welk ziekenhuis hij precies ligt.
Geen lidwoord
Vaak laten we het lidwoord weg. Dat gebeurt in de volgende gevallen:
- bij onbepaalde substantieven in het meervoud: Daar lopen mensen.
- bij niet-telbare substantieven: Wil je suiker in je koffie?’)
- bij namen, beroepen, nationaliteiten of een hoedanigheid: Zij is docent; Hij is Belg; Hij is lid van de vereniging.
- bij vrij vaste combinaties: pen en papier, naam en adres
- meestal na als en zonder: Ik ging zonder portemonnee naar de winkel.
- bij namen van werelddelen, landen, steden, enz.: Ik woon in Amsterdam.
- bij veel plaatsaanduidende verbindingen met een voorzetsel: naar huis, aan tafel, in bed, enz.
Op zoek naar werkvormen?
In de online cursus Grammatica voor NT2-docenten staat de informatie van deze website gegroepeerd op onderwerp. Bovendien staan bij elk onderwerp een of meer werkvormen uitgelegd – vaak met concrete oefeningen die je zó kunt overnemen.