Hoe pas je je taalgebruik aan aan je lezer?
Een van de dingen die een tekst ‘goed‘ maken, is dat hij goed aansluit bij de lezer. Die moet je tekst goed begrijpen, prettig vinden om te lezen en zich aangesproken voelen. Dat bereik je door voor je gaat schrijven enkele vragen over de lezer te beantwoorden. Stel jezelf bijvoorbeeld deze vragen:
- Is het een formele of informele situatie?
- Is het bericht zakelijk of persoonlijk?
- Ken je de lezer persoonlijk, of niet?
- Weet je lezer evenveel over het onderwerp waar je over schrijft als jij?
Nadenken over deze zaken helpen met de keuze tussen u en jij, maar ook met de vraag hoeveel je ergens over moet uitleggen, hoe moeilijk de woorden en zinnen zijn die je kunt gebruiken, enz. In een formele en zakelijke tekst zijn de woorden en zinnen vaak moeilijker; zinnen zijn ook langer. In een tekst voor een vakgenoot zie je vaktermen, die niet uitgelegd worden – in een tekst over eenzelfde onderwerp, maar voor buitenstaanders, wordt zo’n begrip (meestal) wel uitgelegd.
Oefenen in de les
Om te beginnen kun je je cursisten vragen om wat brieven of e-mails mee te nemen die zij zelf hebben gekregen. Je kunt natuurlijk ook zelf een verzameling voorbeelden aanleggen. Laat ze vervolgens in die teksten op zoek gaan naar tekenen van bijvoorbeeld formeel of informeel taalgebruik, of woorden waaruit blijkt dat de tekst voor een bepaalde doelgroep is geschreven (denk daarbij aan vaktaal, gebruik van ‘moeilijke woorden’ en lange zinnen, enz.). Je kunt ook samen woordparen opstellen van formele en informele woorden. Laat vervolgens twee teksten schrijven over hetzelfde onderwerp, maar een andere doelgroep. Bijvoorbeeld zo:
- Stel: je hebt een nieuw huis gevonden, en gaat dus verhuizen. Schrijf een e-mail aan een goede vriend of vriendin.
- Stel: je hebt een nieuw huis gevonden, en gaat dus verhuizen. Schrijf een e-mail aan een verhuisbedrijf.
Bij een wat grotere groep kun je ook de helft van de groep de ene en de andere helft van de groep de andere opdracht geven. Laat de teksten schrijven, en dan delen via een padlet. Let bij het nabespreken vooral op de vraag of de e-mail past bij de gegeven situatie. Taalfouten zijn bij deze opdracht minder belangrijk – tenzij een zin echt onbegrijpelijk wordt.
Bij wat meer gevorderde cursisten kun je ook met andere teksten werken. Neem wat teksten mee voor verschillende doelgroepen: jongeren, ouderen, mannen, vrouwen, kinderen, een bepaald vakgebied, enz. Wat kunnen ze bij die teksten zeggen over de doelgroep? Welke stijlkenmerken zie je in welke teksten? Leg vervolgens zes doelgroepen voor in termen van leeftijd, geslacht en hobby of vakgebied (bijvoorbeeld: ‘een jongen van 15 die erg van gamen houdt’, ‘een vrouw van 45 die arts is’). Je kunt deze groepen zelf van tevoren bedenken, of samen met je groep. Door middel van lootjes, een dobbelsteen, of met een rad in Wheeldecide wijs je vervolgens iedereen doelgroep toe (bij lootjes en Wheeldecide moet je het aantal doelgroepen misschien aanpassen), en je vertelt over welk onderwerp ze iets moeten schrijven, of je geeft de eerste zin. Als je gaat nabespreken vertel je dat de schrijver niet mag zeggen wie de doelgroep was, dat moet de rest raden aan de hand van de tekst. Zo’n raadspel levert een hoop gespreksstof op over de kenmerken van een tekst.